Enkelvoud Meervoud
Naamwoord blijk m/o blijken 
Verkleinwoord blijkje blijkje
Hulp:IPA: [blɛɪ̭k]
    
(lêer)
Blyk
  1. eerste persoon enkelvoud teenwoordige tyd van blijken
  2. (by inversie) tweede persoon enkelvoud teenwoordige tyd van blijken
1.: Ik blijk.
2.: Blijk je?