Enkelvoud Meervoud
Naamwoord schoot m schoten 
Verkleinwoord schootje schootjes
Hulp:IPA: [sχot]
    
(lêer)
Skoot; die bokant van die dye van iemand wat sit.
  1. enkelvoud verlede tyd van schieten
1.: Ik schoot.
2.: Jij schoot.
3.: Hij, zij, het schoot.