Leenwoord uit Javaans. (19de eeu)
Stamtye
batikken batikte gebatikt  
Tydvorme
Persoon Teenwoordige Tyd Verlede Tyd
ik batik batikte
jij, u batikt
hij, zij, het batikt
wij, jullie, zij batikken batikten
Gebiedende Wys Voltooide deelwoord Onvoltooide deelwoord
batik gebatikt batikkend
 
Hulp:IPA: ['ba.tɪ.kə(n)]
    
(lêer)
ba•tik•ken
(kuns) Batik; 'n stof met was bewerk en die onbedekte dele aan verf blootstel.
Oorganklike werkwoord.
Hulpwerkwoorde Bedrywend Lydend
Onvoltooid worden
Voltooid hebben zijn

Die voltooide deelwoord kan attributief gebruik word.
Swakke werkwoord met agtervoegsel -te.
«[..], terwijl de vrouwen spinnen, weven, doekverwen en batikken.[1]»
[...] terwyl die vrouens spin, weef, doekverf en batik.