Werkwoord
had
Preteritum van ☞ .


Hulp:IPA: [ɦɑt]
    
(lêer)
  1. enkelvoud verlede tyd van hebben
1.: Ik had.
2.: Jij had.
3.: Hij, zij, het had.

.


Naamval Enkelvoud Meervoud
Nominatief had m hadi
Genitief hada hadů
Datief hadu,
hadovi
hadům
Akkusatief hada hady
Vokatief hade hadi
Instrumentaal hadem hady
Lokatief hadu hadech
IPA: [ɦat], genitief: [ˈɦada], datief: [ˈɦadʊ, ˈɦadɔvɪ], vokatief: [ˈɦadɛ], instrumentaal: [ˈɦadɛm], lokatief: [ˈɦadʊ]; meervoud: [ˈɦadʲɪ], genitief: [ˈɦaduː], datief: [ˈɦaduːm], akkusatief: [ˈɦadɪ], lokatief: [ˈɦadɛx]
Slang, 'n pootlose reptiel.