nosorog


Naamval Enkelvoud Meervoud
Sonder lidwoord Met lidwoord Sonder lidwoord Met lidwoord
Nominatief носорог
nosorog
носорогът
nosorogăt
носорози
nosorozi
носорозите
nosorozite
Datief на носорог
na nosorog
(verouder:)
носорогу
nosorogu
на носорога
na nosoroga
(verouder:)
носорогу
nosorogu
на носорози
na nosorozi
на носорозите
na nosorozite
Akkusatief носорог
nosorog
(verouder:)
носорога
nosoroga
носорога
nosoroga
носорози
nosorozi
носорозите
nosorozite
Vokatief носороже
nosorože
носорози
nosorozi
Telvorm носорога
nosoroga
IPA:
onbepaald: nominatief: [nosoˈrɔk]; datief: [nɐnosoˈrɔk], (verouder:) [nosoˈrɔgu]; akkusatief: [nosoˈrɔk], (verouder:) [nosoˈrɔgɐ]; vokatief: [nosoˈrɔʒɛ]; meervoud: nominatief: [nosoˈrɔzi], datief: [nɐnosoˈrɔzi], telvorm: [nosoˈrɔgɐ]
bepaald: nominatief: [nosoˈrɔgət]; datief: [nɐnosoˈrɔgɐ], (verouder:) [nosoˈrɔgu]; akkusatief: [nosoˈrɔgɐ]; meervoud: nominatief: [nosoˈrɔzitɛ], datief: [nɐnosoˈrɔzitɛ]
Slavistiek: nosorog, meervoud: nosorozi
ISO 9: nosorog, meervoud: nosorozi
Library of Congress: nosorog, meervoud: nosorozi
nosorog, meervoud: nosorozi
onbepaald: nominatief: носоро́гъ; datief: на-носоро́гъ, (verouder:) носоро́гȣ; akkusatief: носоро́гъ, (verouder:) носоро́га; vokatief: носоро́же; meervoud: nominatief: носоро́зы; datief: на-носоро́зы, akkusatief: носоро́зы, vokatief: носоро́зы, telvorm: носоро́га
bepaald: nominatief: носоро́гатъ; datief: на-носоро́га, (verouder:) носоро́гȣ; akkusatief: носоро́га; meervoud: nominatief: носоро́зы те; datief: на-носоро́зы те; akkusatief: носоро́зы те
onbepaald: nominatief: носорогъ; datief: на носорогъ, (verouder:) носорогу; akkusatief: носорогъ, (verouder:) носорога; vokatief: носороже; meervoud: nominatief: носорози, datief: на носорозы, akkusatief: носорозы, vokatief: носорози, telvorm: носорога
bepaald: nominatief: носорогъ-тъ, носорогѫтъ; datief: на носорога, (verouder:) носорогу; akkusatief: носорога; meervoud: nominatief: носорози-ти, носорози-тѣ, носорози-те; datief: на носорозы-ти, на носорозы-тѣ, на носорозы-те; akkusatief: носорозы-ти, носорозы-тѣ, носорозы-те
onbepaald: nominatief: носорогъ; datief: на носорогъ, (verouder:) носорогу; akkusatief: носорогъ, (verouder:) носорога; vokatief: носороже; meervoud: nominatief: носорози, datief: на носорози, akkusatief: носорози, vokatief: носорози, telvorm: носорога
bepaald: nominatief: носорогътъ; datief: на носорога, (verouder:) носорогу; akkusatief: носорога; meervoud: nominatief: носорозитѣ, datief: на носорозитѣ, akkusatief: носорозитѣ
Renoster


Onbepaald
Naamval Enkelvoud Meervoud
Nominatief носорог
nosorog
носорози
nosorozi
Akkusatief носорог
nosorog
носорози
nosorozi
Vokatief носороже
nosorože
носорози
nosorozi
Na "два" en "неколку" носорога
nosoroga
Bepaald
Enkelvoud
Met lidwoord Aanwysend
(hierdie)
Aanwysend
(daardie)
носорогот
nosorogot
носорогов
nosorogov
носорогон
nosorogon
Meervoud
Met lidwoord Aanwysend
(hierdie)
Aanwysend
(daardie)
носорозите
nosorozite
носорозиве
nosorozive
носорозине
nosorozine
IPA:
onbepaald: [ˈnɔsɔrɔk], vokatief: [nɔˈsɔrɔʒɛ]; meervoud: [nɔˈsɔrɔzi], na "два" en "неколку": [nɔˈsɔrɔga]
bepaald: [nɔˈsɔrɔgɔt], aanwysend (hierdie): [nɔˈsɔrɔgɔf], aanwysend (daardie): [nɔˈsɔrɔgɔn]; meervoud: [nɔsɔˈrɔzitɛ], aanwysend (hierdie): [nɔsɔˈrɔzivɛ], aanwysend (daardie): [nɔsɔˈrɔzinɛ]
Slavistiek: nosorog, meervoud: nosorozi
VV 1977: nosorog, meervoud: nosorozi
ISO 9: nosorog, meervoud: nosorozi
Library of Congress: nosorog, meervoud: nosorozi
nosorog, meervoud: nosorozi
Renoster


Naamval Enkelvoud Meervoud
Nominatief носорог
nosorog
носороги
nosorogi
Genitief носорога
nosoroga
носорогов
nosorogov
Datief носорогу
nosorogu
носорогам
nosorogam
Akkusatief носорога
nosoroga
носорогов
nosorogov
Instrumentaal носорогом
nosorogom
носорогами
nosorogami
Prepositief носороге
nosoroge
носорогах
nosorogach
IPA: [nʌsʌˈrok], genitief: [nʌsʌˈrogə], datief: [nʌsʌˈrogu], instrumentaal: [nʌsʌˈrogəm], prepositief: [nʌsʌˈrogʲɛ]; meervoud: [nʌsʌˈrogʲi], genitief: [nʌsʌˈrogəf], datief: [nʌsʌˈrogəm], instrumentaal: [nʌsʌˈrogəmʲi], prepositief: [nʌsʌˈrogəx]
Slavistiek: nosorog, meervoud: nosorogi
ISO 9: nosorog, meervoud: nosorogi
Library of Congress: nosorog, meervoud: nosorogi
GOST: nosorog, meervoud: nosorogi
nosorog, meervoud: nosorogi
носорогъ, genitief: носорога, datief: носорогу, akkusatief: носорога, instrumentaal: носорогомъ, prepositief: носорогѣ; meervoud: носороги, genitief: носороговъ, datief: носорогамъ, akkusatief: носороговъ, instrumentaal: носорогами, prepositief: носорогахъ
Renoster


Naamval Enkelvoud Meervoud
Nominatief носорог
nosorog
носорози
nosorozi
Genitief носорога
nosoroga
носорога
nosoroga
Datief носорогу
nosorogu
носорозима
nosorozima
Akkusatief носорога
nosoroga
носороге
nosoroge
Vokatief носороже
nosorože
носорози
nosorozi
Instrumentaal носорогом
nosorogom
носорозима
nosorozima
Lokatief носорогу
nosorogu
носорозима
nosorozima
IPA: [ˈnɔ˥˧sɔrɔːg], genitief: [ˈnɔ˥˧sɔrɔːga], datief: [ˈnɔ˥˧sɔrɔːgu], vokatief: [ˈnɔ˥˧sɔrɔːʒɛ], instrumentaal: [ˈnɔ˥˧sɔrɔːgɔm]; meervoud: [ˈnɔ˥˧sɔrɔːzi], genitief: [ˈnɔ˥˧sɔrɔːgaː], datief: [ˈnɔ˥˧sɔrɔːzima], akkusatief: [ˈnɔ˥˧sɔrɔːgɛ], vokatief: [ˈnɔ˥˧sɔrɔːzi]
nosorog, meervoud: nosorozi
Renoster